woensdag 16 juli 2014

Trots om Nederlander te zijn. Mag dat nog?

13 juli 2014 om 13:20
 
Gepubliceerd door Joost Niemöller
 
Door Caroline Vonhoff

Verdeel en heers, een Nederlandse geschiedenis die vandaag wordt geschreven.

Iedereen mag tevreden zijn op zoiets aangeborens als bijvoorbeeld nationaliteit of ras. Als je niets hebt, heb je altijd nog je roots waarop je je kan laten voorstaan. Tenminste: als je roots door de politiek correcte beugel van de door de staat toegelaten moraal kunnen. Zo is Black Beautiful, een Marokkaan terecht trots op zijn cultuur, de Turk lid van een al eeuwen geschiedenis makend volk en ga zo maar voort en verder. Alles maar dan ook alles, van piraterij tot vrouwenbesnijdenis, van Barbarijse slavenhandel tot mensenoffers aan zonnegoden, anything goes. Wees er maar trots op.

Iedereen trots op en tevreden met alles, of toch niet? Nee, er is één groep die op niets trots mag zijn, zelfs niet tevreden: niet op zijn ras, niet op zijn nationaliteit (die wordt weggegeven aan een ieder die er maar om vraagt), niet op zijn geschiedenis, niet op zijn toekomst, niet op zijn cultuur en zelfs niet op de eigen ouders. Die gaan inmiddels verzorgingshuis in/verzorgingshuis uit, en wee het kind dat voor die ouders wil zorgen door die in huis te nemen. Niet alleen krijgt die een grote mond omdat ‘die Nederlanders hun ouders altijd laten stikken en opbergen’ maar ook nog eens (samen met die ouders) een verwijt van gulzigheid omdat die ouders graag gewoon hun AOW willen houden. Want schuldig, dat moet de Nederlander zich voortdurend voelen, en iedere cent die aan een Nederlander besteed wordt is er 1 te veel, en iedere cent uitgeven aan een stokpaard van een staatsmachthouders (Griekenland/JSF/Soedan kopen, vriendjes belastingvrij-houden in verzonnen bureaucratische overbodigheden als EU, NZA, NB enz, windmolens najagen etc) zijn er altijd miljarden te weinig. Onderwijl worden die Nederlanders natuurlijk wel allemaal geacht te sparen en te betalen voor al die voorzieningen waarop ze amper beroep mogen doen, want de vruchten van hun arbeid die zijn natuurlijk niet voor hen, dat zou asociaal zijn en ‘dat moeten we met zijn allen niet willen’, maar voor degenen aan wie de machthebbers die liever gunnen, aan zichzelf dus in de vorm van hun daartoe verzonnen schijngestaltes van hun zogenaamde solidariteit, louter geschapen om eigen inhaligheid te verhullen, en als afpersingsmiddel.

Lees verder op: De nieuwe realist